Maan en Oceaan

Het korte verhaal Maan en Oceaan veroverde in 2020 de vijfde plaats bij de Harland Award. De Harland Awards is een verhalenwedstrijd voor korte verhalen van amateurs en professionals. De verhalen moeten in het genre horror, science fiction of fantasy zijn geschreven. De laatste jaren nemen er tussen de 150 en 200 verhalen deel aan deze wedstrijd. Het verhaal Maan en Oceaan speelt zich af voorafgaand aan het boek Verboden Kleuren.

Maan en Oceaan

‘Je zal het wel lastig vinden; elke keer weer een andere plek, nieuwe vrienden,’ zegt Stern.
Maan haalt haar schouders op. ‘Ik ben het gewend. Thuis is waar mijn moeder is.’ In werkelijkheid is ze al het gereis behoorlijk zat. Maar dat wil ze niet toegeven aan Stern.
‘Ja, ja dat zal wel,’ zegt Stern. Hij leunt naar voren over de houten reling. De zeewind blaast in zijn gezicht en hij glimlacht. ‘Ik ben precies zoals je moeder. Ik kan ook nooit lang op een plek blijven.’
Maan staart naar Sterns brede rug en mompelt: ‘Dat komt door je naam.’
‘Mijn naam?’ Stern kijkt fronsend om.
‘Een stern is een trekvogel.’
‘Dat weet ik,’ knikt Stern. ‘En ook een watervogel. Jouw moeder heet Leeuwerik. Dat is ook een trekvogel. Zij is van de weiden en ik van het water.’ Hij lacht. ‘Perfecte combinatie!’
Maan betwijfelt het, maar houdt haar mond.
‘Ik dacht altijd dat mijn naam toevallig zo goed bij mij past.’
Maan zet een stap naar voren en vouwt haar armen over elkaar op de balustrade. Uitkijkend over zee, luistert ze naar de golven die tegen de boeg kapot slaan. Ze voelt de druppels op haar lippen en likt ze in automatisme schoon. Het proeft zout. Met de rug van haar hand wrijft ze langs haar mond. ‘Wij Graslanders geloven dat je naam en je identiteit verbonden zijn. Daarom geven wij onze kinderen vaak pas een naam wanneer we weten wie ze zijn. Sommige kinderen krijgen hun naam al na een paar dagen, andere pas na één of twee jaar.’
Stern wrijft nadenkend over zijn stoppelbaard ‘Hoe noemen jullie hen dan vóór die tijd?’
‘Lieverd, schatje, kleintje.’
‘Tja dat heeft wel wat. Ik wil ons kind Fitis noemen, om in de trekvogelreeks te blijven, maar dat zal dan nog even moeten wachten denk ik.’
Sterns lach is hartelijk. Maan kan het niet helpen om zacht met hem mee te lachen. Van de vele bevliegingen van haar moeder is Stern tot nu toe de aardigste. En dat voor een Witlander. Hij is ook de eerste die het zo lang met haar moeder uithoudt, maar misschien komt dat omdat Leeuwerik zwanger is. Maan heeft nu al medelijden met de baby. Ondanks dat ze van haar moeder houdt, is haar levensstijl niet erg geschikt voor een kind. Alle Graslanders houden van reizen. Ze zijn van oudsher al nomaden, maar de meeste Graslanders reizen in groepen. Dan groei je op tussen de kinderen van je stamgenoten. Leeuwerik is een eenling. Ze blijft nooit langer dan twee dagen op dezelfde plek en reist met Maan heel Grasland door. Soms pikt ze ergens een man op die dan een tijdje met hen meereist, maar dat duurt nooit lang. Behalve nu.
‘Ik ga even bij mama kijken,’ zegt Maan. 

Leeuwerik ligt op het onderste bed van één van de twee stapelbedden in hun kajuit. Vanuit haar positie kan ze door de patrijspoort de zee zien. ‘Ik dacht dat ik varen heerlijk zou vinden,’ zegt ze. ‘En dat was het de eerste dagen ook toen ik nog op het bovendek kwam. De zeewind in mijn haren en de snelheid waarop we door de golven glijden. Maar nu hier in dit hok vind ik er niets meer aan.’
Daar heb je het al.
Maan zet wankelend een paar passen dichterbij. Ze heeft nog steeds geen zeebenen, zoals Stern dat noemt. Ze kan zich nog net op tijd vastgrijpen aan de blauw geblokte sprei van het bovenste bed, waardoor ze niet valt. Dan gaat ze op het voeteneind zitten. Ze trekt haar benen op en legt haar hoofd op de enorme buik van haar moeder. Het borrelt daarbinnen en ze hoort haar moeders hartslag. Soms voelt ze een bolling tegen haar wang wanneer de baby beweegt. ‘Het duurt niet lang meer mam, dan kan je weer op het dek staan. Dit is maar tijdelijk.’
Leeuwerik haalt haar hand door Maans donkerbruine haar. ‘Je hebt gelijk lieverd.’
Maan sluit haar ogen en geniet van het moment.
Dan verbreekt Leeuwerik de stilte. ‘Hoe zal het zijn in Witland? Ik kan niet wachten om dat land te ontdekken. Stern zegt dat er hoge bergen zijn en diepe wouden. Heel anders dan bij ons in Grasland.’
‘Gaat Stern mee?’ vraagt Maan.
‘Ja, totdat hij weer de zee op moet. Dat is zijn taak. Uhm, zijn werk.’
Maan heeft nog steeds niet helemaal door hoe dat zit met geld en met werk. In Grasland hebben de stamleden een taak, iedereen brengt wat in voor de rest van de stam. De een zorgt voor voedsel de ander maakt kleding. Leeuwerik ziet het als haar taak om verhalen te verzamelen en van de ene stam door te geven aan de andere. Dat vindt Maan best een belangrijke taak, al is Leeuwerik soms meer geïnteresseerd in haar eigen verhaal dan in dat van een ander. ‘Kan Stern geen andere taak krijgen?’
Leeuwerik kreunt en draait waardoor Maans hoofd van haar buik glijdt. ‘Dat weet ik niet hoor. Daar hebben we het nog niet over gehad. Stern denkt dat ik veel kan betekenen voor de handel tussen Grasland en Witland. Ik kan uitleg geven over onze gebruiken. Maar misschien ga ik wel met hem mee de zee op.’
Ja vast. En ik? Ooit gevraagd wat ik wil?
Maan gaat rechtop zitten en schraapt haar moed bij elkaar. Ze heeft geen zin om ruzie te maken, maar ze heeft er ook genoeg van om altijd maar mee te gaan in haar moeders grillen. ‘En als ik dan in Witland wil blijven? Of als ik terug wil naar Grasland?’
Leeuwerik wrijft over haar slapen. ‘Lieverd, ik kan toch niet zonder mijn Maan? Je bent mijn licht in de duisternis.’ Ze kreunt nog een keer en slaat haar handen om haar buik. ‘Ga Gember halen, het is tijd.’ 

De zon staat hoog aan de blauwe hemel. Meeuwen schreeuwen uitbundig, de zeilen staan bol en de boot scheert met een vaartje over de golven.
Gember is de kokshulp. Ze is de enige andere vrouw aan boord van het schip en dus degene die is aangesteld om Leeuwerik te helpen met de bevalling. Maan wil ook helpen, maar dat mag niet van Gember. Ze is te jong.
In Grasland zijn alle vrouwen en meisjes vanaf zes jaar aanwezig bij een bevalling. En ik ben al acht!
Maan tuurt in het diepe groenblauwe water. Meestal kan ze best goed wachten, maar deze keer valt het haar zwaar. Ze wil haar moeders hand vasthouden, of haar moed inspreken, maar vooral de baby zien.
Een tuimelaar steekt zijn kop boven het water uit. Hij piept een keer. Het klinkt vrolijk. Maan vindt de tuimelaars er sowieso altijd opgewekt uitzien. Het dier duikt weer onder, ze kan hem zien onder het wateroppervlak. Het zonlicht breekt in de golven en maakt tekeningen op zijn gladde huid. Hij maakt vaart om de boot bij te houden, zijn staartvin gaat krachtig op en neer en dan springt hij omhoog. Het water spat in het rond en Maan lacht. Het is prachtig om te zien. Drie andere tuimelaars voegen zich bij hem. Maan zou ook wel met hen willen zwemmen. De zee heeft altijd een vreemde aantrekkingskracht op haar gehad. Aan de dagen in de zomer die ze samen met haar moeder aan de kust spendeerde kleven haar dierbaarste herinneringen. Ze zucht en trommelt met haar vingers op de balustrade.
Eindelijk roept Gember vanuit het benedendek naar boven: ‘Het is een meisje!’
De bemanning van de tweemaster juicht. Ze slaan Stern op zijn schouders en geven Maan een hand die ze onwennig aanneemt.
‘Hoe gaan jullie haar noemen?’ wordt gevraagd.
‘Dat weten we nog niet,’ antwoordt Stern met een knipoog naar Maan.
‘Mogen we haar nu zien?’ vraagt Maan die van ongeduld al drie traptreden naar beneden heeft genomen.
Gember neemt hen mee naar de hut. Er zitten bloedvlekken op haar schort en op haar handen en haar gezicht is rood en bezweet. ‘Het ging heel goed hoor,’ zegt de kokshulp als ze Maans ongeruste uitdrukking ziet. ‘Maar het is voor mij de eerste en de laatste keer dat ik zoiets doe.’ Ze opent de deur naar de hut en Maan glipt onder haar arm door naar haar moeder. ‘Ik moet de baby nog wassen,’ roept Gember Maan na.
Leeuwerik ligt op het bed met een bebloed bundeltje tegen zich aan. Ze ziet er moe uit maar glimlacht breed.
Een heel klein gezichtje en een heel klein handje steken boven de lakens uit.
‘Hallo,’ fluistert Maan ‘Ik ben jouw grote zus.’
Het kindje opent haar ogen. Twee grote zeegroene ogen. ‘O nee,’ stamelt Gember.
Verbaasd kijkt Maan over haar schouder naar Gember die met haar hand voor haar mond geslagen achteruit loopt en bijna tegen het tafeltje met de waskom botst.
Stern zet daarentegen juist een stap dichterbij. Zijn verheugde uitdrukking is verdwenen en heeft plaatsgemaakt voor een angstige blik. ‘Welke kleur heeft haar haar?’ fluistert hij.
De kleur van het dunne haar is niet te zien door het bloed. Maan begrijpt niet goed waarom het belangrijk is. Met trillende handen werpt Gember haar een natte doek toe. Maan veegt het bloed weg. Donshaartjes in een diepe zeegroene kleur worden zichtbaar.
‘O nee,’ kermt de kokshulp.
‘Een coloriet!’ zegt Maan verheugd.
Stern draait zich om naar Gember die al bij de deur staat. ‘Geen woord hierover!’ snauwt hij haar toe.
De vrouw schudt wild met haar hoofd. ‘Nee, nee, ik zal niets zeggen meneer. Ik…. ik heb niets gezien.’ Meteen daarna haast ze zich de kajuit uit.
Leeuwerik legt haar hand op die van Maan. ‘Wat is er aan de hand?’
‘Ik weet het niet,’ zegt Maan. Haar blik schiet van Leeuwerik, naar de baby en dan terug.
Leeuwerik richt zich tot Stern. ‘Wat is er aan de hand?’ herhaalt ze.
‘Ze is een coloriet,’ antwoordt hij ernstig. ‘Die zijn verboden in Witland.’
‘Verboden?’ vraagt Maan hees en knijpt hard in Leeuweriks hand.
‘Ja. Colorieten worden gezien als gevaarlijk. Ze worden na de geboorte overgedragen aan de soldaten van de koning. En daarna…’
‘We moeten terug naar Grasland!’ roept Maan.
Stern schudt zijn hoofd. ‘Dat gaat niet, we worden in de haven verwacht.’
‘Nou en?’ zegt Maan.
Stern maakt een sussend gebaar met zijn hand. ‘Niet te hard. We kunnen niet terug, dan weet de bemanning dat er iets mis is. Ze zullen het kind afpakken. We moeten het verborgen houden.’
‘Hoe dan?’
‘Ze kan een mutsje dragen. Zolang ze slaapt zijn haar ogen gesloten, dan is er niets aan de hand. We zullen zeggen dat Leeuwerik te zwak is om bezoek te ontvangen.’
Maan slikt. Ze strijkt met haar wijsvinger over het neusje van de baby. ‘Ik zal haar wassen.’
Leeuwerik knikt en Maan neemt de baby van haar over. Het kindje is lichter dan ze had verwacht en als ze haar in de waskom laat zakken kan ze bijna niet geloven hoe klein de vingertjes en teentjes zijn. Grote glanzende ogen kijken onwennig rond. Maan vindt ze prachtig.
Gevaarlijk, wat een onzin. 

Op de dag dat ze van boord moeten, wikkelt Leeuwerik de baby goed in. Maan helpt haar om een draagdoek om te knopen, een manier waarop alle Graslanders hun baby de eerste maand bij zich dragen. Door de draagdoek is de baby helemaal verstopt. Zolang er niemand iets vraagt komt het goed.
De bemanning is zo druk in de weer met het uitladen van het schip dat maar een enkeling even komt kijken. Als ze vragen om de baby te mogen zien, schudt Leeuwerik steeds nee.
‘Rare Graslanders,’ mompelt één van hen.
Maan is opgelucht dat ze het gedrag van haar moeder nog kunnen verbloemen als een Graslandsgebruik, maar het voelt heel tegenstrijdig. De geboorte van een coloriet is in Grasland juist een extra bijzondere gebeurtenis en reden voor feest. Hier is het blijkbaar reden voor paniek.
Stern heeft haar nog nauwelijks aangeraakt en lijkt eerder bezorgd dan blij. Toch probeert ook hij de schijn op te houden dat er niets aan de hand is. Hij leidt Maan en Leeuwerik van de loopplank en schudt joviaal de handen van zijn maten als hij afscheid neemt. ‘Sorry dat ik niet langer kan blijven om te helpen, maar ik kan niet wachten om mijn moeder te vertellen dat ik vader ben geworden!’
De meeste bemanning lijkt dit te begrijpen en wenst hem een fijn verlof.

‘Gaan we echt naar je moeder?’ vraagt Maan als ze even later door de straten van de haven lopen.
‘Nee, naar mijn oma, Aster. Ze woont alleen en in de bergen, dat is beter,’ fluistert Stern, terwijl hij zijn plunjezak wat hoger op zijn schouders hijst.
Maan kijkt haar ogen uit. Ze is nog nooit in een stad geweest. Een stenen huis heeft ze al wel eens gezien, in een Witlandse nederzetting, maar nooit zag ze er zoveel bij elkaar. Stern duwt haar in haar rug, ze moet doorlopen, maar ze vertraagt steeds wanneer ze weer iets nieuws ziet. De stadsbewoners houden hun pas ook in als ze haar zien. Ze hebben waarschijnlijk nog niet zo vaak Graslanders gezien en Maan is met haar amandelvormige ogen, hoge jukbeenderen, gladde donkere haar en huid zo bruin als gebrande suiker een toonbeeld van Graslandse meisjes. Maan knikt hen verlegen toe en richt haar blik snel op de gebouwen. De stad staat vol witte huizen met blauwe daken die schitteren en glanzen als parelmoer. Er groeien bloemen in bloembakken, er staan karren met heerlijk geurende broden en verse vis. Ze ziet ook een stenen constructie waar water uit omhoog spuit. ‘Wat is dat?’
Stern draait zijn hoofd vlug in de richting van haar uitgestoken vinger. ‘Een fontein. Kom Maan, beetje doorlopen.’
Maan versnelt haar pas en doet haar best om Stern en Leeuwerik bij te houden tussen de vele mensen. Als een klein kind grijpt ze Leeuweriks rok vast om haar niet kwijt te raken. Ondertussen bestudeert ze haar omgeving. Dan botst ze plotseling tegen haar moeder op die is blijven staan.
‘Wie zijn dit?’ Een man in wit uniform en wenkbrauwen zo dik als duimen staart met vernauwde ogen op hen neer.
Maan heeft deze uniformen vaker gezien. In de Witlandse nederzetting van Grasland. Het zijn soldaten, een soort krijgers, maar dan anders. Ze herinnert zich meteen de woorden van Stern. Soldaten nemen colorieten mee. Ze voelt haar wangen rood worden en ze verschuilt zich achter haar moeder alsof ze zelf een coloriet is.
‘Mijn vrouw en ons kind en de dochter van mijn vrouw. Ze komen uit Grasland,’ antwoordt Stern kalm.
De baby pruttelt. Juist nu.
Leeuwerik wiegt haar net iets sneller dan gewoonlijk op een neer en maakt sussende geluidjes.
‘Papieren?’ vraagt de soldaat.
‘Pa-papieren?’ stottert Stern.
‘Ja, verblijfsvergunningen!’ de man rolt met zijn ogen en houdt ongeduldig zijn hand op.
Stern vist een verfrommeld velletje uit zijn zak. ‘De papieren van mijn vrouw en de kinderen gaan we morgen halen. Nu gaan we eerst naar mijn moeder.’
‘Het lijkt me beter dat u die meteen gaat halen. Het stadsloket is die kant op,’ bromt de soldaat en wijst in de richting waar ze vandaan komen.
We kunnen niet terug. We moeten hier weg. Wat als ze de baby willen zien?
‘Ik beloof het, morgen maken we de papieren in orde. Mijn moeder wacht op ons. Ze wil haar kleinkind zien,’ sputtert Stern tegen.
De baby huilt zachtjes en Leeuwerik wiegt niet alleen, maar hupst nu ook een beetje op een neer. Het lijkt het alleen maar erger te maken.
De soldaat buigt naar voren en tilt zijn grote wenkbrauwen op terwijl hij een glimp van het kindje probeert te vangen.
‘De baby is moe meneer, toe laat ons naar moeder gaan,’ zegt Leeuwerik op haar liefst.
Maan weet hoe het eruit ziet, zelfs al staat ze achter haar. Hoe Leeuwerik blozend haar blik naar beneden zal richten en hem aan zal kijken vanonder haar lange wimpers en dan zacht op haar volle onderlip zal bijten.
De man aarzelt.
Moet ik iets zeggen? Kan ik iets doen?
‘Morgenvroeg verwacht ik u op het stadsloket,’ zucht hij dan.
Maan zucht met hem mee.
‘Maar…’
Leeuwerik had al een stap naar voren gezet en Maan botst opnieuw tegen haar op.
‘Ik wil wel het adres van jullie verblijfsplaats.’
Sterns hoofd gaat wild op en neer. ‘Ja natuurlijk.’
Stern geeft vlug een adres op.
Zodra ze weer wandelen is de baby stil. Het tempo is gehaast, maar net niet te snel dat het opvalt.
‘We gaan toch naar je oma? We gingen toch niet naar je moeder?’ merkt Maan op.
‘Dat klopt,’ zegt Stern en geeft haar een zacht duwtje in haar rug.
‘Maar heb je wel echt het adres van je moeder gegeven?’ vraagt Maan.
‘Nee, dat van de bakker. We hebben geluk dat hij het niet door had.’

 ***

‘Wat doe je?’ Maan komt slaperig de trap af. Bijna onderaan blijft ze staan, wrijft in haar ogen en krult haar tenen om de rand van traptrede. Ze weet het antwoord, maar is toch benieuwd naar de verklaring.
Leeuwerik knoopt haar reistas dicht. Pas wanneer ze haar mantel heeft omgeslagen en haar handschoenen aangetrokken kijkt ze naar Maan. ‘Ga je mee?’
‘Nee.’
‘Toe Maan. Ik kan toch niet zonder je?’
‘Als ik niet wakker was geworden, was je ook zonder me gegaan,’ bromt Maan.
‘Maar liever ga ik samen.’ Leeuwerik steekt haar hand uit. Haar hoofd kantelt en ze glimlacht. ‘Jij en ik, zoals het altijd was, zoals het zou moeten zijn.’
‘Het is niet langer alleen jij en ik. Je hebt nu nog een dochter en ze heeft niet nog niet eens een naam.’
Leeuwerik laat haar hand zakken. Haar ogen lijken in het licht van de enkele kaars die ze aan heeft gestoken nog donkerder. ‘Ik word gek hier! Dat snap je toch wel! We kunnen nergens heen! Ik mag niet eens naar de vallei omdat ik als Graslander teveel opval. Het is alweer bijna zomer Maan, en het enige wat ik dit hele jaar heb gezien zijn de vier muren van onze kamer!’
‘Dat was je eigen keuze!’ sist Maan. Ze heeft een van haar donkere dagen en ze is vastberaden daar gebruik van te maken. Op een dag als deze zal ze niet smeken, ze zal geen medelijden hebben en al helemaal niet vergeven. ‘Het was je eigen keuze om alle dagen in bed te blijven liggen. Er is hier van alles buiten het huis van Aster. Er is een moestuin en een bloemenweide, er zijn ezeltjes, er is een meer en een bos en er zijn bergen zo hoog en zo indrukwekkend, maar het is niet genoeg. Het is nooit genoeg. Wij zijn niet genoeg.’
Leeuwerik balt haar vuisten. ‘Dat is niet eerlijk. Je weet dat ik van jullie hou, maar je kan toch niet van mij verlangen dat ik mijn hele leven verstopt blijf bij een oude vrouw in de bergen? Witland is veel groter en ik wil alles zien,’ zegt ze uiterst kalm.
Maan weet hoeveel moeite het Leeuwerik kost om zo kalm te blijven. Hoe ze zichzelf bedwingt om niet met dingen te gaan gooien. Maan strekt zich om nog hoger boven haar moeder uit te torenen.
‘Lieverd, ga toch met me mee. Ik weet zeker dat jij ook meer wil zien.’
‘Mijn zusje heeft mij nodig.’
Leeuwerik gooit haar handen kort en krachtig in de lucht. ‘Laat oma dat doen!’
‘Aster is bijna blind, ze kan amper voor zichzelf zorgen. Je moet wachten mama. Op Stern. Hij komt deze zomer weer terug. Dan heeft hij genoeg geld voor een eigen boot en dan…’
Haar lach klinkt hol. ‘Dacht je dat echt? Misschien komt hij terug, misschien. Maar dan heeft hij bij lange na niet genoeg geld. Hij heeft het me uitgelegd; de zee tussen Witland en Grasland is groot. Te groot voor een roeibootje, te wild voor een zeilbootje. We hebben op zijn minst een klein schip nodig. Die kunnen we zelf niet bouwen, die is te groot om te stelen en te duur om te kopen.’
‘Maar,’ begint Maan.
‘Nee Maan, vergeet het maar. Je zusje zal hier nooit weg kunnen. Maar jij en ik wel.’
Maan zwijgt.
Leeuwerik hijst de tas over haar schouder en blaast de kaars uit. ‘Tot ziens liefje. Ik kom echt nog wel een keer weer terug.’ Dan draait ze zich om, duwt de deur van het huisje open en loopt de nacht in.
Maan rent achter haar aan. In de deuropening blijft ze staan kijken hoe Leeuwerik de capuchon van haar mantel over haar hoofd trekt en het pad afloopt. Het is nieuwe maan, waardoor Leeuwerik al snel in een donkere vlek in de schaduwen verandert. ‘Ze heeft nog niet eens een naam!’ roept Maan haar na.
‘Geef jij haar die maar!’ roept Leeuwerik terug. Daarna is ze niets meer dan duisternis.
Maan huivert, zet een stap naar binnen en sluit de deur. Even staart ze naar de dichte deur. Dan haalt ze diep adem, geeft er een trap tegenaan en gaat terug naar bed.

***

‘Goed zo!’ Maan klapt enthousiast in haar handen.
De kleuter glundert en toont haar vingers, die net zo doorzichtig zijn als het water waarin ze staat.
‘Het meer is te klein voor haar Maan,’ zegt Aster. De oude vrouw zit op een grote steen naast de oever en leunt met haar beide handen op haar wandelstok. ‘Jullie moeten naar de zee.’
Maan zucht. ‘Dat is gevaarlijk.’
‘Volg de rivier naar beneden tot het moeras. Loop dan verder langs de bergwand naar het zuiden. Daar zal je de zee vinden.’
‘Maar wat als…’
‘Wees niet bang,’ onderbreekt Aster haar. ‘De route is oud en wordt zelden belopen. Mensen houden niet van het moeras.’
Maan wiebelt van haar ene voet op haar andere. Ze zou willen juichen, even buiten de bekende plek in de bergen, meer van de wereld zien. Onmiddellijk voelt ze het schuldgevoel opborrelen. Ze wil niet op haar moeder lijken.
‘Je bent er klaar voor. Echt, jullie redden het wel. Als de maan en de zee, verbonden hoewel jullie zo verschillen. Vertrouw op elkaar,’ stelt Aster haar gerust.
De lach die ze over haar gezicht voelt glijden doet pijn in haar kaken. Maan rent tot haar knieën het meer in. ‘Kleintje! We gaan naar de zee!’
‘Echt?’ de groenblauwe ogen van het kleine meisje worden groot.
‘Echt!’
Het meisje gilt van plezier en spat wild rond in het water. Ze is zo uitgelaten dat niet alleen haar handen, maar nu ook haar armen van water zijn. Gladde doorschijnende armen, die als ze doorbroken worden gewoon weer aan elkaar vloeien.
‘Redt u het wel zonder ons?’ vraagt Maan. Ze laat haar zusje nog even spelen en stapt zelf uit het water. De zoom van haar rok is nat, de veertjes die ze er heeft aangezet zoals ze dat in Grasland doen, plakken aan haar kuiten.
Aster wuift de vraag van Maan weg. ‘Je hebt vanochtend nog brood gebakken en er is voldoende stoofpot om een paar dagen mee door te komen. Als jullie vandaag vertrekken, dan zijn jullie terug voordat ik de voorraad ingemaakte appeltjes op heb.’ Ze knipoogt.
Maan haast zich in haar soppende schoenen naar binnen. Ze propt zo snel ze kan alle spullen die ze denkt nodig te hebben in een zadeltas. In minder dan een half uur zijn de ezeltjes bepakt en klaar om te vertrekken. Ze drukt Aster een kus op haar voorhoofd en belooft haar alleen over de oude paden te reizen. Ze knoopt haar zusje voor de zekerheid toch een mutsje om en dan kunnen ze gaan. 

De zee is onstuimig net als de kleuter. Als twee dolle puppy’s die elkaar uitdagen en in de staart willen bijten.
Maan staat met haar voeten in de branding. Haar mondhoeken krullen omhoog bij het zien van haar zusje.
Ze danst door het water, haar lichaam doorzichtig en soms nauwelijks te onderscheiden in de golven. ‘Mag ik dieper?’
Maan knikt. Hoewel het water en de wind koud zijn, voelt ze zich warm van binnen. Het meisje blijft een uur onder water, maar Maan is niet ongerust. Ze weet zeker dat ze terug zal komen, met zeewier in haar haren en schuim op haar voeten.
Ze blijven de middag en de nacht. Maan heeft en klein kampvuur op het strand gebouwd, haar zusje ligt met haar hoofd op haar bovenbeen. Ze luisteren naar het knappen van het hout en het ruisen van de aanrollende golven.
‘Ik wil nog dieper. Kan ik ergens nog dieper Maan? De zee hier is groot, maar ik denk dat hij nog veel groter is. Dat wil ik zien Maan.’
‘Nog groter dan de zee? De oceaan is nog groter dan de zee. Al het water staat met elkaar in verbinding. Als je de zee tussen Witland en Grasland verlaat dan kom je bij de oceaan.’
‘Daar wil ik heen,’ gaapt het meisje.
Dat is wie ze is.
‘Ik noem je Oceaan.’
‘Oceaan,’ mompelt haar zusje en valt dan tevreden in slaap.

Het huisje in de bergen ligt er nog precies zo bij als ze het een aantal dagen geleden achterlieten. Een klein houten huisje met houtsnijwerk versierd. Een pad van grote platte stenen omzoomd door bloemen in alle kleuren leidt naar de voordeur. Het zonlicht schittert over het meer en het huisje baadt in het licht alsof het wil zeggen; wees welkom, hier ben je veilig.
Maan houdt van deze plek. En ze houdt van Aster, die ze oma mag noemen ook al is ze de oma van Stern, die haar heeft leren lezen en schrijven, die haar verhalen vertelt over vroeger. Deze keer neemt Maan zelf een verhaal mee. Ze gaat binnen via de keukendeur. ‘Oma?’ De keuken is leeg.
In de woonkamer in de schommelstoel naast het weefgetouw zit de oude vrouw, haar ogen gesloten. ‘Oma! We zijn weer thuis.’
Oceaan vliegt langs haar heen. ‘Oma ik heb een naam! Ik heet Oceaan!’
Aster opent haar ogen niet.
Maan schudt haar zacht aan haar schouder. De mond van de vrouw zakt open. Haar gelaat is grijs. Heel voorzichtig voelt Maan aan haar wang, die voelt koud. Ze sluit de mond en fluistert; ‘Ze is dood.’
Huilend graven ze een gat in het bos naast het meer. Wanneer dat klaar is, draagt Maan Aster naar het gat. De vrouw is stijf en weegt amper zwaarder dan een kind. Wanneer het gat gevuld is en Maan en Oceaan hun herinneringen aan Aster hebben gedeeld klinkt er een stem; ‘O daar zijn jullie. Ik heb jullie overal gezocht. Wat doen jullie hier?’
‘Papa!’ Oceaan draait om en vliegt haar vader in zijn armen.
Hij is terug, zoals iedere zomer en iedere winter. Elke keer blijft hij twee weken en gaat dan weer de zee op.
‘Oma is dood,’ verklaart Maan.
Sterns glimlach verdwijnt op slag. ‘Oh lieverd.’ Hij spreidt zijn armen en maakt plaats voor Maan.
Samen staan ze een tijdje naar het graf te kijken. Oceaan onder Sterns linkerarm en Maan onder zijn rechter. Stern vertelt met gebroken stem over zijn jeugd. Halverwege zijn verhaal stopt hij, te schor om verder te gaan.
Wanneer de schaduwen in het bos lang en donker zijn verbreekt Stern de stilte. ‘Is jullie moeder nog geweest?’
‘Niet sinds ze vertrok drie zomers geleden,’ antwoordt Maan met een spoor van verbittering in haar stem.
‘We zijn naar zee geweest,’ vertelt Oceaan. ‘Maan en ik.’
Stern pakt haar vast aan haar kin. ‘Dat moet je nooit meer doen. Dat is veel te gevaarlijk!’ Dan aait hij haar over haar groenblauwe haren die golvend over haar schouders liggen.
Oceaan slaat haar ogen neer. ‘Ik dacht dat je een boot zou kopen.’
‘Ik heb niet genoeg geld voor een schip. Het is te riskant, wat als ze je zien?’ Hij klopt haar op haar schouder en kucht. ‘Maar ik zal een tijdje blijven. Ik kan jullie nu niet achterlaten. Er is hier niemand meer om voor jullie te zorgen.’
‘Ik kan voor haar zorgen,’ oppert Maan.
Stern schudt zijn hoofd. ‘Je bent nog een kind.’
Maan duwt zijn arm van haar af. ‘Ik ben twaalf!.’
Alsof hij haar voor het eerst ziet, kijkt hij haar van top tot teen aan. ‘Het spijt me.’
‘Als je wat vaker hier was, dan zou je het weten!’
‘Ik kom zo vaak als ik kan!’ verdedigt hij zich.
Maan snuift. Ze weet dat hij zijn best doet, maar ze is verdrietig. Verdrietig om Aster en boos op haar moeder. Met grote passen beent ze bij hem vandaan.
Stern rent achter haar aan. ‘Hè lieverd, alsjeblieft.’
Maan blijft staan, haar schouders schokken.
Stern strekt zijn arm naar haar uit die ze ruw van zich afschudt.
Oceaan kruipt ertussen. ‘Mag ik dan nooit meer naar de zee?’
Met een gepijnigde blik wrijft Stern over zijn nek. ‘Ik… ik zal een bootje kopen.’

Stern houdt zijn woord. Hij verkoopt de ezels, schraapt al zijn spaargeld bij elkaar en koopt daarvan een kleine zeilboot.
Oceaan vindt het geweldig. Ze hangt constant half overboord om in de diepte te turen of de golven aan te raken.
‘We varen naar Grasland,’ zegt Stern ‘Daar kunnen jullie in veiligheid leven.’
‘We gingen toch naar de oceaan?’ sputtert Oceaan. Ze trekt daarbij een pruillip en knippert met haar lange wimpers zoals Leeuwerik dat zou hebben gedaan.
Ze heeft de innemende lach van Stern en de ogen van mama.
‘Dat gaat niet liefje. De boot is daarvoor niet geschikt.’
‘In de boeken van Aster staan verhalen over mensen die op een vlot de oceaan overstaken,’ fluistert Maan.
Stern opent zijn mond en sluit hem weer, het blijft even stil maar dan komt hij dan toch met een weerwoord: ‘Die mensen hebben heel veel geluk gehad. De oceaan is verraderlijk.’
‘Ik ben niet ver-da, uh, ver-dader-lijk! Ik kan de boot beschermen!’ Oceaan zet haar handen in haar zij en rimpelt haar kleine neusje. Het ziet er aandoenlijk uit al is dat waarschijnlijk niet het effect waar Oceaan op hoopt.
‘Je bent nog klein. Je kent de oceaan niet.’
‘Jawel, ik ben deel van hem.’ Om haar woorden kracht bij te zetten springt Oceaan prompt in het water. In een oogopslag is ze verdwenen. Een rimpeling in het water in tegenovergestelde richting van de golven die de boot maakt verraadt de aanwezigheid van Oceaan.
Maan kijkt trots naar het blauwe silhouet in het water. Naar de snelheid waarin Oceaan zich voortbeweegt. Een tuimelaar voegt zich bij haar en Oceaan springt met hem uit de golven. Ze bootst zijn lichaam na en schittert als een glazen dolfijn in het zonlicht. Water spat op en raakt Maan en Stern in het gezicht.
Het gezicht van Stern dat iedere seconde een andere emotie vertoont; verbazing, ontzag, trots, angst, ontroering, blijdschap. ‘Het is goed, we zullen het proberen!’ roept Stern.  

Oceaan blijft in het water. Ze scheert door de golven en houdt de snelheid van de boot goed bij. Vier tuimelaars vergezellen haar.
De ondergaande zon kleurt de horizon rood en oranje. Maan geniet van de warmte op haar wangen.
‘Opzij!’
Opzij?
Maan knippert met haar ogen en draait om. Op de boeg van een vissersboot staat een man wild te gebaren. Naast hem blinkt een harpoen in een staande kruisboog. Daarachter een andere man, klaar om het ding te gebruiken.
‘Wat willen ze?’ Maan voelt haar keel dichtknijpen als ze Sterns donkere blik ziet.
‘De tuimelaars.’
Maan buigt zich over de reling. ‘Ga dieper!’
Oceaan duikt dieper, ze is enkel een schim in het water. Maan hoopt dat dat ook is wat de vissers eruit op zullen maken, een schaduw van de boot, een speling van licht en water. De tuimelaars duiken erachteraan.
De harpoen zoeft uit de kruisboog. Het ding suist langs het zeil en plonst in de golven.
‘Hè pas op!’ schreeuwt Stern, maar de harpoen wordt aan een touw teruggetrokken door de ene visser, terwijl de andere al een nieuwe op de kruisboog legt.
Maan tuurt in de diepte. Ze ziet de tuimelaars. Ze zijn van richting veranderd. Niet langer zwemmen ze met de kleine zeilboot mee, maar naar de vissersboot toe. ‘Niet doen!’ gilt Maan.
Een tweede harpoen verlaat de kruisboog en schiet de diepte in. De vissers juichen. Met zijn tweeën trekken ze aan het touw om hun vangst binnen te halen. Het water kleurt rood.
De bootjes schommelen. Golven slaan tegen de loefzijde van het zeilbootje. Stern hangt aan het touw om het zeil in bedwang te houden. Water spat omhoog tegen het achtersteven en plenst over de reling op het dek.
‘Oceaan! Doe rustig!’ gilt Maan.
Het water kolkt. De bootjes beginnen te tollen. Stuurloos draaien ze op de golven die steeds hoger worden. Maans voeten glijden over het natte dek en ze grijpt zich vast aan de reling, zo stevig dat haar knokkels wit worden. De vissersboot schommelt hevig op de schuimende golven die tegen de lijzijde beuken.
‘Oceaan!’ schreeuwt Maan weer, maar haar stem komt niet boven het geluid uit van het watergeweld.
De vissers rollen over het dek als knikkers in een schaal. Op en neer wiegt de vissersboot, steeds een beetje verder naar de loefzijde. En dan kapseist het. De golf die daaruit voortkomt geeft het kleine zeilbootje van Stern en Maan een zwiep waardoor het nog harder rondtolt. Stern verliest zijn grip op het zeil. Het doek klappert en de touwen dansen in de wind. Wankelend zet hij een paar passen achteruit om het zeil te ontwijken, zijn voet zwikt over een losliggend katrol, hij valt, achterover. Zijn hoofd bonst op de reling en dan glijdt hij het water in als een lappenpop.
‘Stern!’ gilt Maan nu. Speurend gaan haar ogen over het water.
Waar is hij?
Er drijft van alles in de golven, spullen losgekomen van het ondersteboven geslagen vissersbootje. De zee kolkt zo hevig dat Maan amper iets kan onderscheiden. Dan ziet ze een hand. Met haar benen haakt ze zich om de leuning en strekt zich dan zo ver als ze durft naar voren. Haar vingertoppen raken net het oppervlak. De vingers in het blauwe water strekken zich. Ze ziet een gezicht. Het gezicht van een visser. Zijn ogen lijken uit hun kassen te willen ontsnappen en zijn mond lijkt te willen schreeuwen. Een grote luchtbel stijgt op uit zijn opengesperde mond en knapt in kleine bellen uiteen. Met zijn armen maait hij tevergeefs om naar boven te komen. Iets trekt hem naar beneden, een groenblauwe schim.
Maan trekt haar hand terug en kijkt hoe de man steeds verder in de diepte verdwijnt. Vanuit haar ooghoek ziet ze in een flits een ander persoon liggen.
Stern.
Maan zet zich af van de reling en springt in het water. Ze zwemt zo snel als ze kan. Net voordat haar adem haar neus verlaat en haar longen smeken om lucht weet ze Stern bij zijn hemd te grijpen.
Een krachtige stroming duwt hen omhoog en lanceert hen op het dek waar ze proestend naar adem happen.
‘O nee, het spijt me!’ Oceaan zit naast Maan en schudt haar wild heen en weer. ‘Het spijt me, het is mijn schuld, de tuimelaar, ik was zo boos. Ik dacht niet na en…’ Huilend laat ze zich op Maans borst vallen.
‘Stil maar,’ kreunt Maan. Met een half oog ziet ze Stern liggen, zijn borstkas gaat op en neer terwijl hij hoest. 

‘Ze is gevaarlijk,’ fluistert Stern.
De zon is onder en de zee is rustig. Kleine golfjes klotsen zachtjes tegen de boeg.
Maan leegt een emmer in de zee, haar blik op Oceaan, een klein meisje slapend in een veel te grote trui van Stern. ‘Ze moet nog veel leren.’
‘We moeten haar weghouden van de zee. Ze is een gevaar voor anderen én voor haar zelf.’
‘Dat is jouw Witlandse opvoeding die spreekt. Ze is een gift van de natuur.’
Stern schudt zijn hoofd. Hij snijdt met zijn mes een touw door dat om het stuurwiel gewikkeld zit. ‘Ze zullen haar doden.’
Oceaan zit rechtop. Haar ogen gaan naar Stern en zijn mes. De blauwgroene kleur flitst in het licht van de scheepslantaarn. Oceaan richt zich op, kolkend water duwt haar bovenlichaam omhoog. Haar benen zijn een draaikolk alleen haar bovenlijf is nog menselijk.
‘Wat, wat, wat doe je?’ stottert Stern.
Oceaan heft haar hand en slaat Stern met een plens water in zijn gezicht.
‘Nee, ik…’ maar voor Stern zijn zin af kan maken stroomt zijn mond vol met water. Water dat Oceaan uit haar handen spuit recht in zijn mond. Hij proest en hapt, maar krijgt alleen maar meer water binnen.
‘Oceaan stop!’ krijst Maan.
Oceaan laat haar handen zakken.
Stern valt voorover op het dek.
Gillend rent Maan op hem af. Ze schudt hem heen en weer, slaat op zijn borst. Water gutst uit zijn mond, maar ademen doet hij niet. ‘Stern!’ Nogmaals daalt haar vuist neer op zijn ribben en nog een keer. Tot hij gierend begint te hoesten en met zijn armen om zich heen zwaait.
Woest draait Maan zich om naar Oceaan.
Het meisje zit met haar armen om haar benen geslagen op het dek.
Maan voelt de woede wegvloeien. ‘Waarom deed je dat?’ fluistert ze.
‘Hij wilde me doden,’ antwoordt Oceaan zacht. ‘Hij zei; we zullen haar doden.’
Maan schudt haar hoofd. ‘Hij zei; ze zullen haar doden.’
‘Ik wilde dat hij stopte met praten.’
‘Hij probeerde het uit te leggen.’
‘Hij wilde me bij de zee weghouden.’ Haar groenblauwe ogen glanzen van de tranen. Het water in haar groenblauwe haar glinstert in het maanlicht.
‘Niemand zal jou bij de zee weghouden,’ zegt Maan waarbij ze kort een boze blik op Stern werpt.
Stern hangt puffend tegen de mast. Hij knijpt zijn ogen even toe ter bevestiging en krijgt dan een nieuwe hoestaanval.
Maan spreidt haar armen waar Oceaan snikkend een plekje in opzoekt. ‘Maar je moet nog veel leren voordat we naar de oceaan gaan.’  

Druipend van het water slepen ze het bootje naar het strand, daarna laten ze zich uitgeput op het zand vallen. De zon staat hoog aan de hemel en verwarmt hun natte lijven. Maan sluit haar ogen. Totdat er een schaduw over haar heen valt. Ze ruikt de geur van zoete vruchten en opent haar ogen.
Een jongen hangt over haar heen en lacht haar toe. Zijn huid is lichtbruin en zijn ogen amandelvormig zoals die van een Graslander, maar zijn haar en ogen zijn zo geel als boterbloemen.
Een coloriet.
‘Hallo,’ zegt het coloriet.
‘Hallo,’ zegt Maan en krabbelt overeind.
‘Kan ik jullie helpen?’
Maan steekt haar hand uit en de jongen helpt haar overeind. ‘We hebben eten en onderdak nodig. En iemand die mijn zusje kan leren omgaan met haar kracht.’
De jongen loopt naar de boot waar Oceaan zich heeft verstopt achter een krat.
Maan helpt Stern overeind. ‘Kunnen we hem vertrouwen,’ vraagt Stern.
‘Hij is een Graslander en een coloriet, als we hem niet kunnen vertrouwen dan weet ik het ook niet meer.’
De jongen klimt aan boord en strekt zijn hand uit naar Oceaan. ‘Hallo, ik ben Kamperfoelie. Wie ben jij?’
Oceaan fluistert haar naam.
‘We hebben een kampement in de duinen. Lust je pawpaw?’ vraagt Kamperfoelie.
‘Dat denk ik wel,’ antwoordt Maan voor haar zusje. ‘Al heeft ze dat nog nooit gegeten.’

Warm van het kampvuur en rozig van al het voedsel valt Oceaan al snel in slaap. Maan en Stern vertellen aan Kamperfoelie en de andere Graslanders wat er op zee is gebeurd.
‘Ze moet leren om klein te beginnen,’ legt Kamperfoelie uit. ‘Onze krachten zijn overweldigend en moeilijk te controleren. Wanneer ze een draaikolk in een emmer kan maken zonder dat de emmer omvalt, dan is ze klaar.’
‘Kan jij dat haar leren?’ vraagt Maan.
‘Mijn kracht is het versterken van geuren. Iets heel anders, maar ik zal het proberen.’

***

De eerste weken voelde het vreemd om weer in Grasland te zijn. Ze mistte het huisje in de bergen en vroeg zich af of Leeuwerik was teruggekomen na hun vertrek. Maar na een paar jaar vervlogen die gedachten en besloot ze te genieten van het hier en nu.
Maan zit in kleermakerszit op een duin. Het gras kriebelt tegen haar armen, met haar vingers kneedt ze het zand. In het water staat Stern en voor hem Oceaan. Ze verwachtte dat Stern hen snel zou verlaten. Zeker na wat Oceaan had gedaan. Maar hij bleef. Hij vergaf haar en deed zijn best om haar te zijn liefde te tonen.
Hij heeft denk ik altijd al van haar gehouden, maar hij wist niet goed hoe.
‘Rustig. Ja, nog een klein stukje!’
Oceaan knijpt haar ogen tot spleetjes, haar tong steekt uit haar mondhoek terwijl ze het water tussen haar en Stern in laat kolken.
‘Heel goed!’ lacht Stern.
Oceaan kijkt trots naar Maan.
Het is tijd. De emmer valt al lang niet meer om en Oceaan komt nauwelijks nog aan land. 
Maan staat op volgt het pad door de duinen naar het kamp aan zee. Op het strand ligt een boot. Hetzelfde bootje waar Maan, Oceaan en Stern vier jaar geleden de kust van Grasland mee bereikten, maar met nieuwe zeilen, een romp die blinkt van het vet en een flinke voorraad proviand in de buik.
‘Wanneer vertrekken jullie?’ Maan draait zich om naar Kamperfoelie.
‘Morgenochtend,’ antwoordt Maan. Ze voelt haar maag draaien en weet niet goed of dat is uit spanning voor de reis of vanwege het onvermijdelijke afscheid.
‘Je kan altijd terugkomen,’ zegt hij.
Maan knikt. ‘Dat weet ik wel, maar ik wil naar Witland. Ik wil andere colorieten helpen.’
Kamperfoelie komt naast haar staan. Zijn huid ruikt naar de zon en zijn gele haar naar de zeewind. Zacht knijpt hij in haar hand. ‘Ik zou je zo graag willen helpen.’
‘Dat weet ik. En je hebt ons al geholpen. Oceaan heeft zoveel van je geleerd.’
‘Ik wou dat ik haar meer kon leren, dan zou je misschien nog wat langer blijven.’ Zijn stem ruikt naar honing en ze weet dat hij het expres doet, maar haar besluit staat vast, morgenochtend varen ze uit.
Maan schudt haar hoofd. ‘Nee het is tijd. Oceaan verlangt naar de diepte.’ 

De maan schittert op het water, schuim bruist op de golven en de wind proeft zout op Maans lippen.
Stern omhelst Oceaan lang en stevig. ‘Vaarwel lieverd.’
Dan is Maan aan de beurt. ‘Ik zal je missen.’
‘Dat hoeft niet. We zijn verbonden. Altijd.’ Oceaan drukt haar zus een kus op haar wang. Ze houdt Maans hand vast terwijl ze achteruit loopt.
Maan loopt een paar passen met haar mee tot aan de reling. In de verte springt een tuimelaar op uit de golven. Maan tilt Oceaan op de balustrade. Dan glipt Oceaans hand uit de hare. Een hand doorzichtig als het water waarin ze veranderd is.
Oceaan laat zich achterover vallen. Een rimpeling in het zoute water is alles wat ze achterlaat.
 ‘Welkom thuis,’ fluistert Maan.
Stern slaat zijn arm om Maan heen. Samen kijken ze naar de uitgestrekte oceaan. ‘En jij? Wat wordt jouw thuis?’ vraagt Stern.
‘Ik wil terug naar Witland.’
‘Je mag het huis van Aster hebben. Ik weet zeker dat ze dat fijn zou hebben gevonden.’
Maan legt haar hoofd tegen zijn schouder. ‘Dank je wel. En jij?’
‘Ik zal de colorieten die jij vindt naar Grasland brengen.’
De zeilen bollen, de golven duwen de boot terug. ‘En Oceaan zal je helpen,’ glimlacht Maan.